’t Is de tijd weer van den regen van den mist en van de kou van de bontjas en de kachel en de dagen kort en grauw. Grijze wolken zeulen zeurig boven onze hoofden voort, slechts ’t getiktak van den regen Is er dat de stilte stoort. In de weide loopt een koe nog dwalend rond , met doffen blik, vreezend voor de lange nachten met venijnig kou-geprik. Verder ligt de polder eenzaam., weg is al de zomervreugd, weg de lieve vogelstemmen, weg de zon en weg de jeugd.
Zalig dan het vreedzaam plekje dat ons herbergt , mild en goed, waar gezelligheid en warmte in den herfsttijd wonderen doet. Dat èn ons èn onze dieren tegen wind en weer beschut, dat een rijkdom en een troost is, al is ’t nog zoo’n kleine hut.